doorijzing

IJsbreker in 1830. Een doorijzingsschip baant schepen in het Noord-Hollandsch Kanaal bij Purmerend een weg. In de lange, strenge winter van 1830, dooit het overdag op 9 januari en vallen er regen- en hagelbuien bij sterke westenwind.

‘Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen’ is nog lang niet af

Weerhistoricus Jan Buisman (90)
schrijft stug door aan standaardwerk

Door ANDRÉ HORLINGS

(3 december 2015) Sinds Jan Buisman (1925) op vierjarige leeftijd over het ijs op de Lek bij Culemborg naar de overkant wandelde is hij in de ban van het weer. Hij schreef er weleens wat over. Hij werd historisch geograaf en leraar aardrijkskunde. In 1984 trok zijn boek, ‘Bar en Boos’, over zeven eeuwen winterweer, de aandacht van o.m. het KNMI. Na zijn pensionering kreeg hij het verzoek de weergeschiedenis van Nederland te beschrijven. Van ‘Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen’ verschenen intussen zes delen, tot 1800; nog (minstens) vier te gaan.

Buisman Weerhistoricus Jan Buisman aan het werk. (Foto Leo Wouters) >

Het eerste deel verscheen in 1995 en volgens de oorspronkelijke planning had de complete weergeschiedenis van Nederland in 2014 afgerond moeten zijn. Maar het werk bleek veel omvangrijker dan was verondersteld. Weliswaar schreef Buisman ‘tussendoor’ nog een standaardwerk, ‘Extreem weer’, waarin de belangrijkste rampen tot 2010 werden beschreven, maar begin dit jaar verscheen deel 6 (1750 tot 1800) van Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen.

Buisman werkt intussen stug door. Hij is ruim halverwege deel 7, terwijl ook het oorlogsweer voor deel 9 in concept gereed is. maar hij is intussen wel 90 jaar geworden. Reden voor een interview over zijn drijfveren en over de toekomst van zijn standaardwerk, dat uniek is in de hele wereld.

Je bent al sinds je jeugd gefascineerd door de weergeschiedenis. Hoe is dat zo gekomen?

Mijn vader was afkomstig uit de Kop van Overijssel, uit een familie van boeren en Zuiderzeeschippers, mensen die dicht bij het weer staan. Hij wees mij op naderend onweer en welke koers de bui zou gaan volgen en vertelde over bliksem en donder. Ga niet bij het raam zitten en niet bij de schoorsteen! En dan was er mijn moeder. Zij had twee broers, ooms van mij dus. Beiden waren ze kunstkenners. De jongste, Piet te Lintum, was in Holland niet bekend maar in de Achterhoek wel. Hij was een knap portretschilder en schilderde ook boerderijen en landschappen met wolkenluchten. Ik zat uren naast hem te kijken hoe hij dat deed…

Lek1929 Het ijs bij Culemborg begint te kruien. Amersfoortse Courant/De Eemlander, 9 maart 1929 >

Mijn kinderjaren werden opgeschrikt door drie gebeurtenissen, die veel indruk maakten. De eerste was de tornado van Borculo in 1925. Ik woonde toen nog in Culemborg, maar verhuisde, opmerkelijk genoeg, in 1930 naar Borculo. Daar kon je de gevolgen nog met eigen ogen zien. De tweede was de watersnood in het Land van Maas en Waal begin 1926. Het was aan de Lek ook heel spannend. En tenslotte de barre winter van 1929 toen de Lek sterk dichtvroor. Ik vond het een fantastische ervaring de Lek te kunnen oversteken langs een zandpad, waar anders de pont voer. Je wandelde gewoon naar de overkant!

Het weer bijhouden

Mijn prille interesse werd verder versterkt door zware sneeuwval in 1933. Ik ging op klompen naar school en onder je klomp vormde zich een pilaar van ijs, totdat je klomp brak. In 1938 was de kerst zo ongelooflijk mooi en wit als niemand het zich kon herinneren. De sneeuw lag dik en vroor dat het kraakte. In die winter ben ik begonnen drie keer per dag het weer, temperatuur, luchtdruk, wind en neerslag op te tekenen.

Zoals bekend begon de oorlog met drie barre winters (1940, 1941 en 1942). Ik heb deze winters natuurlijk dagelijks nauwkeurig bijgehouden. Sindsdien bleek mijn interesse voor weersverschijnselen ongeneeslijk te zijn.

Het noteren van het weer was in de oorlog van belang omdat weerberichten om redenen van militaire aard (bombardementen) buiten het nieuws werden gehouden. Je had dus geen flauw idee hoe het verder zou gaan met bijvoorbeeld winterweer of met een hittegolf. Ik heb vaak op grond van mijn verzameling van vele honderden weerregels van allerlei aard weerberichten gemaakt voor mijn ouders en voor de buren. (Na de oorlog heb ik ze in druk uitgegeven.)

In de oorlog ontstond er een relatie met het KNMI in De Bilt. Mijn schoolvriendje, Henk Funke, een dokterszoon uit de Vogelwijk, werkte al voor het KNMI en haalde mij er in 1941 ook bij. Wij werden onweerswaarnemer. Er werd van je verwacht dat je bij onweer een kaart invulde met allerlei gegevens over bliksem, slagregen, hagel, inslagen, enz. Een paar jaar later, in 1943, heb ik bij het KNMI gesolliciteerd naar een vaste baan.

Ik kan nu, na ruim 70 jaar, eerlijk vertellen dat het mij helemaal niet om die baan te doen was. Ik was juist twee keer op het nippertje ontsnapt aan een Duitse razzia en ik hoopte op deze wijze gevrijwaard te blijven voor dwangarbeid in een fabriek in Duitsland.

Oorlogsverzameling

De oorlog zette mijn leven op zijn kop. Bij het uitbreken in 1939 had ik het al zo druk met mijn verzamelingen (stenen, munten, postzegels) en met de zorg voor de huisdieren, variërend van konijnen tot schildpadden. En nu kwam daar die vermaledijde oorlog ook nog bij.

Dat betekende om te beginnen een oorlogsdagboek met krantenknipsels. Verder een verzameling illegale kranten en pamfletten. Die kranten bracht mijn vader mee en legde ze thuis onder de wc-mat. Met als gevolg dat verblijf daar vaak langer duurde dan strikt nodig was. Nog veel boeiender waren de pamfletten, kleurige tweezijdig bedrukte blaadjes met nieuws en foto’s. Ze werden door Britse vliegtuigen uitgeworpen boven Duitsland en de grensgebieden. In regenloze nachten dwarrelden ze als sneeuwbuien uit de hemel. Bezit was uiteraard verboden, maar toch kon je er gemakkelijk aan komen.

Ik logeerde vaak in Aalten bij mijn grootouders, vlak bij de grens. Als je daar een fietstochtje maakte en bij elke boerderij vroeg of je even naar de wc mocht, dan lag daar haast altijd wel een stapeltje pamfletten. Voor de boer was het gratis toiletpapier, het leven was al duur genoeg! En je nam er natuurlijk altijd een paar mee.

Tijdens de oorlog heb ik gemerkt hoe groot de invloed van het weer was (en is) op de oorlogvoering. Bekend is het slechte weer rond D-Day; bij de invasie in juni 1944 in Normandië. De harde wind dreigde roet in het eten te gooien!

Weersinvloeden in oorlog

Winter1942 De winter van 1942 was de derde en tevens de strengste van drie opeenvolgende barre winters aan het begin van de Tweede Wereldoorlog. Let op de ongekende temperatuursprongen, zelfs tot minus vijf-en-twintig! Let wel: de laatste Oorlogswinter, ook wel als de Hongerwinter aangemerkt, 1944/1945, hoort er niet bij. In januari 1945 was er een paar weken veel ijs en sneeuw. Maar meteorologisch gezien was het een normale en zeker geen strenge winter. Soms wordt dat laatste nog wel beweerd, zoals onlangs in de film over de Laatste dagen van Anne Frank. De omstandigheden (geen of weinig verwarming, honger) maakten het koud. (Statistiek Folkert Ynsen, Stiens) [Klik op het diagram voor een vergroting] >

Een van de meest schrijnende gevallen van weersinvloeden speelde zich af in mei 1942. De Britten (RAF) hadden een plan ontworpen om op 30 mei met duizend bommenwerpers een grote aanval op Hamburg uit te voeren. Het was Operatie Millennium. Maar omdat er daar veel bewolking hing en er kans op onweer was, verlegde men op de ochtend van die dag het aanvalsdoel naar Keulen. Daar gooide men de oude stad in puin.

Ontsprong Hamburg daardoor de dans? Nee! Een jaar later, eind juli 1943, kreeg die stad alsnog zijn beurt. Anderhalve week lang en ook nog tijdens een hittegolf daalde daar een bommenregen neer. Door de gigantische branden raasden vuurstormen door de straten. Men zag mensen met verschroeide haren tot aan hun hals in de vijvers van de plantsoenen staan. Dit was Operatie Gomorrha! Duizenden mensen kwamen dagenlang de schuilkelders niet uit. Vielen er in 1942 in Keulen 486 doden (de meeste mensen konden tijdig een schuilkelder bereiken), in Hamburg waren het er naar grove schattingen 34.000.

Ook in eigen land kennen we soortgelijke gevallen. Doorgaans betrof het bombardementen en waren de spelbrekers bewolking en wind. Na het bombardement van 14 mei 1940 op Rotterdam braken enorme dagenlange branden uit. Tijdens die branden draaide de wind. Zo kon het gebeuren dat duizenden Rotterdammers opgelucht ademhaalden omdat hun straat op het nippertje gespaard bleef, maar dat anderen met verbijstering moesten zien hun huizen tegen alle verwachtingen in toch in vlammen opgingen. Denk ook aan de bombardementen van Nijmegen en van het Haagse Bezuidenhout, waar naast andere factoren ook de weersgesteldheid een rol speelde.

Zwerftocht in laatste oorlogsjaar

Het laatste oorlogsjaar was voor mijn schoolloopbaan (HBS-B) rampzalig. Eerst moesten we de afbraak van ons schoolgebouw en twee verhuizingen naar andere gebouwen beleven. Verder vielen ontelbare lessen uit door luchtalarm. Dan zochten wij dekking in de fietsenstalling, want schuilkelders waren er niet. En in 1944/1945 ging een compleet schooljaar verloren. Na gevaarlijke razzia’s en een onderduikepisode bij de buren, werd de grond mij thuis te heet onder de voeten.

Dat was het begin van een zwerftocht van bijna een jaar door het noorden van Nederland en (na een zeereisje) van Duitsland. Door elke baan te accepteren, van boerenknecht tot schoonmaker, bleef fabriekswerk mij gelukkig bespaard, maar de bombardementen niet. Eenmaal in Duitsland moest je om de haverklap bij dag en nacht op de vlucht naar een kolossale bovengrondse bunker. Daar zat je urenlang tussen duizenden slapende en lezende vrouwen en kinderen. Bij de bevrijding was ik keukenhulp in een woonkazerne voor buitenlandse arbeiders in een buitenwijk van Wilhelmshaven.

Mijn merkwaardigste ervaring was (met dank aan een goede dokter) een verblijf van twee-en-een-halve maand in een ziekenbarak, zonder echt ziek te zijn. Daar heb ik veel over vroegere oorlogen gelezen en ontdekt hoe belangrijk ook toen de weersgesteld was voor de oorlogvoering. In die ziekenzaal, en ook in de bunker, stond altijd de radio aan met oorlogsnieuws. In Duitsland werd van minuut tot minuut omgeroepen waar de vliegtuigen heen vlogen en wat het doel was. Zo kreeg mijn topografische kennis steeds weer een flinke opfrisbeurt, een update zouden wij zeggen.

Het laatste oorlogsjaar was erg zwaar, je wist vaak niet of je wat te eten had en waar je zou slapen. In januari 1945 was het een paar weken erg koud, je knoopte een zakdoek om je voeten bij gebrek aan sokken, maar dat hielp niet veel.

Gelukkig hadden al die oorlogservaringen ook een heel goede kant, het was een nuttige en avontuurlijke overlevingstocht. En helemaal gratis! Ik heb over de relatie weer en oorlogvoering al veel gepubliceerd in Extreem weer en ook in een reeks bijdragen in de Weerspiegel. Deze en nog veel meer hoop ik kwijt te kunnen in deel IX van Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen (1901-1950), waarvan de verschijning nog in de toekomst is verborgen.

Na de oorlog ben je in het onderwijs terecht gekomen en op latere leeftijd gaan studeren. Je was een ‘leerling’ van dr. M.K. Elisabeth Gottschalk. Zij werkte juist toen aan haar standaardwerk over stormvloeden en rivieroverstromingen. Wat heb je van haar geleerd?

Dan ga ik nog even terug naar de oorlog. Eenmaal weer thuis, eind mei 1945, heb ik eerst mijn HBS-B afgemaakt en daarna de Kweekschool (PABO) gevolgd. Ik wilde pedagogische en didactische kennis en vaardigheden verwerven. (Op de Universiteit deden ze daar niet zo veel aan.) Na een reeks jaren met veel plezier in het basisonderwijs te hebben gewerkt, ben ik in Amsterdam (UvA) begonnen. Tevens ben ik overgestapt van het basisonderwijs naar het havo-vwo. Zo was ik ineens werkstudent en reisde ik geregeld vaak dagelijks heen. Ook logeerde ik wel eens bij medestudenten.

Mijn voornaamste docente in Amsterdam, bij wie ik ook ben afgestudeerd, was mevrouw Gottschalk. Zij was juist bezig met haar bekende 3-delige standaard werk over stormvloeden en rivieroverstromingen. Haar grote verdienste is dat zij een fikse opruiming heeft gehouden onder een groot aantal fictieve watersnoden.

Het bleek haar, dat veel 19de-eeuwse auteurs klakkeloos hadden overgeschreven wat ze gedrukt zagen. Het gevolg was dat de oudere watersnoodliteratuur (en die is in ons land uiteraard heel omvangrijk!) vervuild was door talloze geheel fictieve watersnoden. Stormvloeden die al eeuwen vast in de literatuur lagen verankerd en een onaantastbare positie hadden verworven, daagde zij voor de jury van de bronnenkritiek en bevond ze vaak te licht. Na hun ontmaskering als mythe werden ze zonder pardon op de vuilnisbelt van de geschiedenis geworpen.

Bonnenkritiek

Het wapen van Gottschalk heette bronnenkritiek. Ze werd niet moe om bij ieder werkcollege haar studenten in te peperen: neem nooit iets voetstoots aan en verwar geen literatuur (= latere schrijvers) met primaire bronnen, ooggetuigen en tijdgenoten.

Met haar sceptische en kritische instelling, die zij ook van haar studenten eiste, heeft Gottschalk het historisch onderzoek, met name van de stormvloeden, op een hoger niveau gebracht. Instellingen als het KNMI en Rijkswaterstaat en natuurlijk ook weeramateurs, historici, leden van heemkundekringen, genealogen, etc. kunnen hiervan profiteren.

Het bekendste voorbeeld is de Sint Elisabethsvloed (1421), een overstroming die wel 100.000 slachtoffers zou hebben geëist, tot een geleidelijk gebeuren waarin, vooral door verwaarlozing van de dijken door geldgebrek en regionale onmin, de zee geleidelijk steeds meer land veroverde, met aanzienlijk minder slachtoffers.

vloedmerken Tekening door (wijlen) Jan Bouman in de Volkskrant. Let op de jaartallen, veel stormvloeden lijken wat hoger te stijgen dan hun voorgangers >

Ja, dat is helemaal juist. Bij de grote aantallen slachtoffers, die bij vroegere stormvloeden wel zijn genoemd, zetten wij nu vraagtekens. Tijdens de Sint-Elisabethsvloed van 1421 ging de Grote Zuid-Hollandse Waard ten onder. Dit was een kostbaar landbouwgebied, maar gevaarlijk dicht aan zee en doorsneden van waterlopen. Het leek wel voorbestemd om ooit ten onder te gaan. Bij Broek, ongeveer de plek waar nu de bruggen liggen, bevonden zich kwetsbare sluizen. Daar was al eens een doorbraak geweest.

Bij de ramp in november 1421 zouden in één nacht 72 dorpen zijn verzwolgen en 10.000 mensen (soms zelfs 100.000) zijn omgekomen. Maar er lagen in dat gebied niet eens 72 dorpen en er woonden nog geen 10.000 personen. Men had na 1421 zelfs hoop op herstel en men slaagde erin de dijken weer dicht te krijgen. Maar een nieuwe stormvloed in 1424 deed alle herstel te niet. Meer en meer beschouwde men de waard als reddeloos. De omliggende dorpen gingen verloren. Gebied buiten dijken en kloosters werd verlaten.

Hoeveel dorpen gingen verloren? (PDF Extreem weer!) Een contemporaine kroniek uit Lübeck, waar men door handelscontacten veel wist, spreekt van zestien, wat een plausibel aantal is! Dorpen als Erkentrudenkerke en Wolbrandskerk gingen voorgoed ten onder, verscheidene andere werden hersticht op een veilige locatie. De stad Dordrecht leed zware verliezen aan grondbezit en kwam uiteindelijk op een eiland te liggen. Later vormde zich hier een binnenzee, de Biesbosch.

Adel versus gewone volk

Het vermoeden is dat belanghebbenden het verhaal over de ramp flink hebben aangedikt. Het was de tijd van de Hoekse en Kabeljauwse twisten, grof gezegd adel versus gewone volk. Dordrecht, een kabeljauwse (volkse) stad, had de wettige Landsvrouwe, gravin Jacoba van Beieren, geschoffeerd. De hoekse partij had onder haar leiding de stad in 1418 belegerd, maar tevergeefs. Vijanden van Dordrecht waren van mening dat deze stad een godsoordeel verdiende.

Volewijk

Het galgenveld van Volewijk lag op een landtong aan de noordzijde van het IJ. De bemanning van de schepen, die het IJ opzeilden kregen meteen het signaal: wees voorzichtig, want wij tolereren hier maar weinig. Nadat de vogelen des hemels en het weer hun werk hadden gedaan, vielen de resten in een putje. Op zondagmiddag bij mooi weer was het hier vaak erg druk, onder hen veel gezinnen, uiteraard met de kinderen. Tot lering en vermaak.

De 72 en de 10.000 zijn vormen van getallensymboliek die we ook in de bijbel, kabbala en koran tegenkomen. De betekenis is dat alle dorpen verloren gingen en dat onnoemelijk veel mensen verdronken. Men moet in hoekse kringen heb ben gedacht: erger kunnen we het niet maken! De contemporaine Tielse kroniek spreekt over 2.000 slachtoffers, maar zelfs dat is volgens sommige historici nog te veel.

Waardoor begon je met ‘Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen’? En hoe is dat verder gegaan?

temperatuur Het wordt inderdaad warmer; sinds 1976. Dat blijkt uit dit temperatuurdiagram van de laatste duizend jaar. Let op het Hoog-Middeleeuwse Klimaat Optimum in de tijd van graven, hertogen en kathedralenbouwers en op het Moderne Klimaat Optimum. Deze worden gescheiden door de Kleine IJstijd, ca. 1430 tot ca. 1840. Binnen de Kleine IJstijd vielen het bewind van Philips van Bourgondië en Karel de Stoute (15de eeuw) en van Karel V (16de eeuw), de Nederlandse Opstand/Tachtigjarige Oorlog, de Gouden Eeuw met onze grote schilders, de 18de eeuw, de Bataafs-Franse episode en de regering van koning Willem I. (Afbeelding: Folkert Ynsen, Stiens) [Klik op het diagram voor een vergroting] >

Laat ik beginnen met te zeggen dat mijn motivatie twee wortels heeft, ik houd ervan creatief te zijn en ik wil de resultaten delen met anderen. Creatief zijn betekent voor mij dat je uit tal van ingrediënten iets nieuws maakt. Je stelt een boek samen uit allerlei bronnen of je staat in de keuken en je maakt uit, op zich zelf rauwe, vaak oneetbare dingen iets nieuws dat lekker smaakt.

Ik kokkerel graag. Een kunstenaar doet het zelfde. Combineer je creativiteit en overdracht van je ideeën, vondsten, ontdekkingen op anderen dan kom je in mijn geval uit bij boeken, lezingen en dergelijke. Heel geschikt is ook lesgeven, dus onderwijs, waar beide tot hun recht komen. Dat heb ik bijna veertig jaar gedaan en met veel genoegen, eerst aan een reeks basisscholen, later in het havo-vwo. Bij die overdracht, boek, lezing, les, hanteer ik steeds de beproefde regels van de reclame: 1. trek de aandacht, 2. houd de aandacht vast.

Spectaculaire winter 1979

In 1938 ben ik begonnen het weer te noteren en in 1952 ben ik ermee gestopt. Maar na de spectaculaire winter van 1979 ben ik opnieuw begonnen.

Geleidelijk heb ik ook (met de nadruk op winterweer) zowel vooruit- als terugwerkend ook andere winters beschreven. Daarbij kwam ik de reus 1963 tegen en natuurlijk ook de oorlogswinters.

Aangekomen bij de grote winter uit mijn kinderjaren, 1929, vroeg ik mij af of ik niet verder terug zou kunnen gaan, bijvoorbeeld tot de legendarische winters van 1709 en 1740. Zo gezegd, zo gedaan en in 1984 kon ik publiceren: Bar en boos, zeven eeuwen winterweer in de Lage Landen.

Veel lezers, ook historici en meteorologen waren verbaasd dat er veel meer over het historische weer bekend is, dan zij voor mogelijk hadden gehouden. Het duurde niet lang of ik had een gesprek met twee medewerkers van het KNMI, Harry Geurts (nu: persvoorlichter) en Aryan van Engelen (nu met pensioen). Ze stelden mij voor Bar en boos, dat als populair boek was bedoeld, in een vierdelige wetenschappelijke vorm te gieten. Dus met uitvoerige bronvermeldingen. Het zou deel vormen van een project van de EEG, nu EU, in Brussel.

Ik zat tegen mijn pensioen aan en hoefde er niet lang over na te denken. Hobby en opleiding vielen hier samen, ik kon in mijn vak, historische geografie, blijven. Dit was de geboorte van de reeks Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen, waarvan het eerste deel verscheen in 1995.

Dagelijks leven staat centraal

Een belangrijke rode lijn door alle delen is het dagelijks leven van de boeren en landarbeiders, de vissers en schippers, de ambachtslieden, de bedelaars en zwervers, de min- en onvermogenden. Kortom, van de grote massa mensen, voor wie het weer eigenlijk altijd slecht was.

Dat dagelijkse leven beweegt zich van de middeleeuwen tot heden tussen twee polen. Het ene uiterste is een buurtschap van boeren of een rustig straatje waar lange tijd volstrekt niets bijzonders gebeurt. Dan staat de tijd letterlijk stil en kennen de mensen wel de weekdag, maar niet het jaar waarin ze leven. Dat is hoegenaamd niet van belang.

Het andere uiterste de tegenwoordige tijd, waarin het leven voor veel mensen wordt bepaald door het staccato van hun secondenwijzer. Ze leven niet, maar worden geleefd.

In het begin zag het er nog naar uit dat de reeks ‘tot heden’ in 2014 afgerond kon zijn. Begin dit jaar verscheen deel VI, tot 1800, en jij bent intussen 90 jaar geworden. Hoe is dat zo gekomen?

De oorspronkelijke omvang van vier delen was onmogelijk te overzien en bleek te beperkt te zijn. Er was veel meer materiaal beschikbaar dan iemand ooit had kunnen vermoeden. Het zou jammer zijn om dat ongebruikt te laten liggen.

Zo groeide het aantal van vier delen verder uit. Het worden er, als de uitgevers akkoord gaan, tien. De delen VII tot X zullen telkens 50 jaar omvatten, X wat meer.

Gottschalk kon, met als uitgangspunt watersnoden, vele jaren overslaan. Dat is mij niet gegund. Ik moet door mijn keuze voor het weer niet alleen weergaloze winters en zinderende zomers beschrijven, maar ook alle seizoenen waarin niets bijzonders is gebeurd.

In de titel staat, naast ‘weer’ en ‘wind’ ook: ‘water’. Het spreekt vanzelf dat stormvloeden en rivieroverstromingen niet mogen ontbreken. Daarbij kon ik natuurlijk voortbouwen op het werk van Gottschalk. Tijdens haar colleges kondigde zij aan te willen stoppen bij het jaar 1700. Dat was jammer, omdat wij daardoor belangrijke watersnoden moeten missen.

Het was voor mij een extra stimulans om ook na 1700 verder te gaan. Daardoor kon ik in deel V de kerstvloed van 1717 beschrijven en in deel VI de vloeden van 1775 en 1776. De beruchte Zuiderzeevloed van 1825 krijgt een ruime plaats in deel VII.

Herdenking 1717 over twee jaar

Kerstvloed1717 De overstroomde gebieden in 1717 >

De vloed van 1717 was catastrofaal voor Friesland, Groningen en Noord-Duitsland. De schade was enorm en het aantal slachtoffers liep in de duizenden. Als gevolg van gebruik van corrupte bronnen en staatkundige versnippering bleken zijn de verschillende verlieslijsten een warboel en lopen de aantallen ver uiteen. Mijn analyse van alle afzonderlijke gegevens leidt tot een algemeen totaal van 13.300, van wie 2.426 in Nederland. Dat is het hoogste aantal na de Allerheiligenvloed van 1570 toen er alleen al in de Nederlanden circa 6.000 mensen het leven verloren, van wie ruim de helft in Friesland. Het totale aantal is onbekend.

Noteert u alvast het jaar 2017. Er zijn in Stad en Ommeland serieuze plannen voor een herdenking in de een of andere vorm. De stormvloed van 1717 is dan 300 jaar geleden.

Je bent nu gevorderd tot en met deel 6, tot 1800. En je bent nu 90 jaar en bezig met deel 7, tot 1850. Hoe hou je dat vol?

Ik ben een echt ochtendmens en sta al vanaf kindsbeen vroeg op. Ook het de hele dag bezig zijn kost gelukkig geen moeite, dat ben ik gewend. Verder heeft een gezonde levenswijze, veel bewegen en gezond eten mij van jongs af altijd geïnteresseerd; mijn eerste studierichting was medicijnen.

De laatste tijd hoor je weer veel gejammer van mensen die vragen wat ze nog mogen eten. Het is heel simpel: vermijd zout, suiker en verzadigd vet. Eet met mate en rook niet. Ik moest van mijn vader roken, dat hoorde er toen bij. Dat deed ik natuurlijk niet. Maar na zijn dood, hij stierf jong, ben ik toch begonnen en ook weer gestopt, nu zo’n 55 jaar geleden.

boeken < Het Nederlandse weer tot 1800 in zes delen plus de extremen.

Ik heb pas na mijn pensionering op de pc leren werken (wat in het begin niet meeviel!) en heb er tot nu toe weinig moeite mee om urenlang achter (of: voor?) het scherm te zitten. Wel vragen sociale contacten steeds meer tijd en ontvang ik steeds meer mails e.d., die ik allemaal trouw beantwoord.

Het spreekt vanzelf dat ik mij wel eens afvraag hoe lang ik nog zo door kan gaan. En omdat ik wat op leeftijd raak, heb ik een deel van de inhoud van de volgende delen al vastgelegd in Extreem weer! Deel VII (1801-1850) is nu ruim half klaar. Deel VIII (1851-1900) laat ik aan een andere auteur over, zodat ik meteen met IX (1901-1950) kan beginnen. Over de twee wereldoorlogen heb ik veel gegevens, deels uit eigen ervaring (weerdagboek!). De naam van de auteur van deel VIII blijft nog even in de schoot der goden verborgen totdat de twee uitgevers hun fiat hebben gegeven.

Stoort het je wanneer je in de berichtgeving feitelijke onjuistheden tegenkomt, zoals het overschrijven van onjuiste feiten in als onbetrouwbaar ontmaskerde bronnen?

Ja, dat stoort me! Het wemelt in de geschiedenisverhalen en ook in de canons van stormvloeden van mythen en historische dwalingen. Soms blijken geliefde, eeuwenoude voorstellingen niet op feiten te berusten. Voorbeelden te over, ik noem er enkele in bonte afwisseling: de bestorming van de Bastille, die nooit bestormd is, Luther die zijn 95 stellingen op de deur van de slotkapel in Wittenberg spijkerde, zoals ik als onomstotelijk feit op school leerde, en het Zweedse wittebrood, dat kort voor de Bevrijding als manna uit de hemel neerdaalde op het hongerende volk. (Mensen hadden het met eigen ogen zien gebeuren!) Het kwam evenwel in de vorm van meel uit Zweden en werd hier gebakken, waarna je het gewoon in onze eigen bakkerswinkels kon kopen.

Je kunt ook denken aan de massale heksenvervolgingen in de Middeleeuwen, die in feite plaats hadden in de 16de en 17de eeuw, de tijd van de Reformatie, godsdienstoorlogen en Verlichting. Een opmerkelijk voorbeeld is de mening dat het agressieve gedrag van Napoleon zou berusten op een overcompensatie van zijn kleine gestalte. Ook hier is de realiteit anders, Napoleon was met zijn circa 1,68 m helemaal zo klein niet en zeker niet in Frankrijk.


Twee voorbeelden van mythevorming over het weer

De Oude Kerk van Scheveningen (1470)

Veronderstel, het speelt al jaren geleden, dat iemand het oude dorp Scheveningen met zijn middeleeuwse kerk bezoekt. Hij raakt aan de praat met een oude Scheveningse visser en vraagt hem of die visser misschien weet uit welke tijd dat oude kerkje dateert.

Jazeker, zegt de visser, dat is gebouwd kort na 1470, want toen is het halve dorp met kerk en al in zee gespoeld. Dat heb ik altijd van mijn ouders gehoord en dat weet trouwens iedereen hier. In Petten en in Egmond is hetzelfde gebeurd. Daar liggen de oude kerken ook een eind in zee. De zee geeft en de zee neemt. Tot zover onze oude visser. Is dit feit of fictie?

Oudenhoven Vermelding van de Allerheiligenvloed van 1470, die nooit plaatsvond, in het boek over Dordrecht van Jacob van Oudenhoven uit 1666; een bron voor mythevorming.

Er waren ook voor de oorlog al mensen die van een volkslegende spraken, maar daar werd door niemand op gelet. In de jaren vijftig pakt iemand, ene G. ’t Hart, het jaar 1470 weer eens op. Hij is bezig een boek te schrijven over de oude kerk en met de monumenten die er te vinden zijn. Als hij bij een bezoek aan de kerk enkele grafzerken bekijkt, valt hem iets op. Op een ervan kan hij een naam en een datum ontcijferen. Er ligt begraven kerkmeester Ysbrant Arentsz, datum: 25 september 1469. Dat is heel vreemd! Dat is van vóór de stormvloed van 1470!
Zou men deze zerk later uit zee hebben opgevist? Maar het gaat om broze zand steen en van schade door zeewater is geen spoortje te bekennen. De conclusie moet wel zijn: deze steen is nog nooit van zijn plek geweest en al helemaal niet in zee gespoeld. De oude kerk is dus bij de stormvloed van 1470 gespaard gebleven en niet door de zee verzwolgen. Het gevolg is men in tal van reisgidsen en in de overheidsdocumentatie over monumenten een correctie moet aanbrengen.
Dan gaat Gottschalk aan de slag en natuurlijk ontsnapt ook de stormvloed van 1470 niet aan haar aandacht. In de primaire en contemporaine bronnen vindt zij geen spoor van bewijs voor een stormvloed in 1470. Haar conclusie luidt: er is in 1470 helemaal geen stormvloed geweest. En opnieuw moet men de betreffende passage in een aantal boeken bij een herdruk corrigeren.

De prangende vraag blijft nog: waar kwam de legende vandaan? Die is al oud en begint bij de 16deeeuwse historicus Junius. In zijn boek Batavia (1588) schrijft hij dat ruim een eeuw eerder de kerk van Scheveningen door de zee is verwoest. Het jaar 1470 noemt hij niet. Dat doet wél een andere historicus, Van Oudenhoven, in een boek uit 1666. Hij spreekt, met beroep op Junius, over de vreselijke Allerheiligenvloed van 1470. Maar het is heel duidelijk dat hij de Allerheiligenvloed van 1570 bedoelt, toen in Scheveningen een aantal straten (maar niet de kerk) verloren zijn gegaan. Het foutieve jaar 1470 gaat een eigen leven leiden en wordt onkritisch door veel latere auteurs voor waar overgeschreven.

1953

De stormvloed van 1953 trof het zuidwesten van het land en was qua slachtoffers de ernstigste sinds 1717. Aanvankelijk werd beweerd dat het een superstormvloed was, later bleek dat verscheidene factoren niet ongunstig waren en dat het heel wat erger had kunnen aflopen. Het aantal slachtoffers is jaren gesteld op 1835, later bleek nog een pas geboren kindje te zijn omgekomen dat nog niet was aangegeven. Het aantal staat nu op 1836.

Er was geen ‘springtij’ tijdens Watersnoodsramp van 1953

Nu nog een tweede voorbeeld, de stormvloed van 1953. Menigeen herinnert zich nog dat er al tijdens de ramp werd gesproken van een springtij. Dat springtij zou het water extra hebben opgestuwd en de ramp nog veel erger hebben gemaakt. Maar het klopt niet.

Bij iedere stormvloed spelen twee astronomische factoren een rol:
1. de maanfase en
2. de afstand aarde-maan.

De eerste wordt in de literatuur en bij herdenkingen altijd vermeld, de tweede bijna nooit. Uiteraard komen ze uitvoerig aan de orde in het officiële rapport van de ramp door KNMI en Rijkswaterstaat. Maar wie leest die 700 bladzijden?

Het was op 1 februari 1953 een paar dagen na volle maan en dus laag springtij. Het was een papieren springtij. De maan stond in haar apogeum, op de grootste afstand van de aarde, waardoor het springtij ongedaan werd gemaakt. Kortom, het was er dus wel, maar aan zee merkte je er niets van.

Stormvloeden

Een onderzoek naar deze twee factoren is van belang, zoals een vergelijking van de stormvloeden van 1570 en 1953 aantoont. In 1570 waren beide astronomische factoren ongunstig en het was bovendien nieuwe maan (hoog springtij). De zee stond in 1570 in Scheveningen, omgerekend, op 4.15 m + NAP en mogelijk nog wat hoger. In 1953 was het niveau 3,97 +NAP.

Jan Buisman over 'the worst case scenario' in de kans op catastrofale overstromingen in Nederland. (Interview Overstroomik.nl)

MEER WETEN:

drs. Jan Buisman: Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen

Dit verhaal werd op 3 december 2015 gepubiceerd op Historiek.net



DUTCH COURAGE'S PRODUCTIONS
Documentaires: Arnhem Spookstad | Rees: De verzwegen deportatie | Kriegsgefangenenpost | Drama SS Pavon
Publicaties: Artikelen en features | Krapulistische oprispingen | 100 jaar Apeldoornse Courant
Webcams: World Webcam Monitor > Unprotected webcams > Cruiseship cams > List of webcams and more
Media: Press > TV > Radio & video > Twitter and more
World: Atlas | Natural events | Weather > Climate change | Disasters > Earth's End
Various: Dutch Courage's Boeken | Guitar at Charles Bridge | Contact

Aangepast zoeken
© André Horlings

Make a free website with Yola